12 “Ik zal niet nalaten te spreken over de ledematen van Leviathan,(N)
zijn kracht(O) en zijn sierlijke gestalte.
13 Wie kan zijn buitenste mantel afrukken?
Wie kan zijn dubbele pantser doorboren?(P)
14Wie durft de deuren van zijn mond te openen?(Q)
Omringd met angstaanjagende tanden?
15Zijn rug heeft rijen schilden
die stevig aan elkaar zijn vastgemaakt;(R)
16 elk zo dicht bij het volgende
dat er geen lucht tussen kan komen.
17Ze zijn vast aan elkaar verbonden;
ze klampen zich aan elkaar vast en kunnen niet van elkaar worden gescheiden.
18Hun gesnuif werpt lichtflitsen uit;
zijn ogen zijn als de stralen van de dageraad.(S)
19Vlammen(T) stromen uit zijn mond;
vonken van vuur schieten eruit.
20 Rook stroomt uit zijn neusgaten(U)
zoals uit een kokende pan over brandend riet.
21 Zijn adem(V) zet kolen in vuur en vlam,
en vlammen schieten uit zijn mond.(W)
22 Kracht(X) huist in zijn nek;
dismoed gaat hem voor.
23 De plooien van zijn vlees zijn strak aaneengesloten;
ze zijn stevig en onwrikbaar.
24 Zijn borst is hard als steen,
hard als een onderste molensteen.(Y)
25 Wanneer hij opstaat, zijn de machtigen verschrikt;(Z)
ze trekken zich voor zijn geseling terug.(AA)
26 Het zwaard dat hem bereikt, heeft geen uitwerking,
evenmin als de speer of de pijl of de speer.(AB)
27 IJzer behandelt zij als stro(AC)
en brons als verrot hout.
28 Pijlen doen haar niet vluchten;(AD)
slingers zijn voor haar als kaf.
29 Een knots lijkt voor haar slechts een stuk stro;(AE)
zij lacht(AF) om het gerammel van de lans.
30 Zijn onderkanten zijn gekartelde potscherven,
laten een spoor in de modder achter als een dorsslee.(AG)
31 Hij doet de diepte kolken als een kokende ketel(AH)
en roert de zee aan als een pot zalf.(AI)
32 Het laat een glinsterend kielzog achter zich;
je zou denken dat de diepte wit haar heeft.
33 Niets op aarde is zijn gelijke(AJ)
een schepsel zonder vrees.
34 Het kijkt neer op allen die hoogmoedig zijn;(AK)
het is koning over allen die trots zijn.(AL)”