En toen een geschikte dag gekomen was, dat Herodes op zijn verjaardag een avondmaal gaf aan zijn heren, hoge kapiteins, en voornaamste landgoederen van Galilea; En toen de dochter van genoemde Herodias binnenkwam, en danste, en behaagde Herodes en hen die bij hem zaten, zeide de koning tot de jonkvrouw: Vraag van mij wat gij wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer tot haar: Wat gij ook van mij zult vragen, ik zal het u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. En zij ging heen, en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En zij zeide: Het hoofd van Johannes de Doper. En zij kwam haastig tot de koning en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij dadelijk in een lader het hoofd van Johannes de Doper geeft. En de koning was zeer bedroefd; doch om zijn eed en om hun belangen, die bij hem waren, wilde hij haar niet afwijzen. En terstond zond de koning een beul, en gebood, dat zijn hoofd gebracht moest worden; en hij ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, en bracht zijn hoofd in een lader, en gaf het aan de jonkvrouw; en de jonkvrouw gaf het aan haar moeder. En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk op, en legden het in een graf.